César Franck |
Het duurde tot na de dood van César Franck
in 1890 voordat de betekenis van deze grote Belgische componist pas ten
volle doordrong tot de muziekwereld. Tijdens diens leven waren er wel
al uitvoeringen van zijn werk, maar deze blonken doorgaans niet uit wat
artistieke vertolking betreft, in het geval er een beroep moest worden
gedaan op een orkest of op specifieke solisten. De waardering in de
officiële Parijse muziekkringen voor het oeuvre van Franck was tijdens
diens leven gering. Door velen werd hij beschouwd als een naïeveling,
een boerse Belg, die zich bovendien niet primair met het gangbare genre
opera bezighield maar met het schrijven van moeilijke, abstracte
muziek. Op gevorderde leeftijd verwierf Franck een schare van trouwe
leerlingen om zich heen, voor wie hij een soort vaderfiguur werd en aan
wie hij veel meer doceerde dan waarvoor hij in feite was aangesteld
(hij was orgeldocent). Via Franck’s leerlingen heeft zich zijn
gedachtengoed postuum verspreid.
Eigenlijk was Franck in Parijs een "vreemde eend in de bijt". Geboren te Luik in
1820, met voorouders die stammen uit het gebied rond Gemmenich (België,
bij Vaals) en Aken, was zijn inborst Germaans. Dit uitte zich in een
degelijke, constructieve componeerstijl met een voorliefde voor kleine
kiemcellen, die zich geleidelijk tot een muzikaal bouwwerk ontwikkelen.
Er bestaan vele parallellen tussen de tijdgenoten César Franck en Anton
Bruckner. Beiden waren op de eerste plaats organist, beiden waren
laatbloeiers die als componist op gevorderde leeftijd hun hoogtepunt
bereikten en bij beiden is de invloed van het kerkorgel onmiskenbaar
aanwezig in hun symfonische werken. Omgekeerd ziet men bij Franck de
ontwikkeling van een symfonische orgelstijl, uitgedaagd door de
ontwikkelingen in de toenmalige Franse orgelbouw die in gang waren
gezet door Aristide Cavaillé-Coll. Franck's uitspraak: "L'orgue est mon
orchestre" is wat dit betreft veelzeggend.
Franck's verblijf in Parijs heeft in belangrijke mate bijgedragen tot het
specifieke koloriet van zijn componeerstijl, zowel voor orgel als voor
orkest. Franck's kleurenpalet is typisch Frans, hoewel zijn
compositiestijl sterk is beïnvloed door Duitse componisten, met name
Bach, Beethoven en Wagner. Vooral de laatste heeft een sterke invloed
gehad op Franck's harmonische idioom, ofschoon er een wezenlijk
verschil bestaat tussen beide persoonlijkheden. Is er bij Wagner sprake
van het grote gebaar en van egotripperij, bij Franck overweegt de
ingetogenheid en noblesse, zijn muziek is net als die van Johann
Sebastian Bach abstract en dient een verheven ideaal. Evenals bij Bach
is er bij Franck sprake van een synthese van stijlen. Voor de
kerkmuziek was de verschijning van een persoonlijkheid als Franck een
zegen, na een periode van verval, waarin de operacultuur de kerk was
binnengedrongen en veel organisten tijdens kerkdiensten transcripties
speelden van operakoren. Na de Franse Revolutie heeft het tot de komst
van Mendels-sohn, Franck en Widor geduurd voordat er weer een
hoogstaande, ambitieuze orgelkunst zou ontstaan, die wezenlijk anders
was dan die van de voorbije barokperiode maar er wel een logische
consequentie van was.
Het heeft decennia geduurd vooraleer César Franck als componist tot grote
hoogte zou uitgroeien. Samen met zijn broer Joseph door zijn vader
voorbestemd voor een concertcarrière als wonderkind, was zijn muzikale
start nogal geforceerd. Voor César had pa Franck een carrière als
concertpianist à la Franz Liszt uitgestippeld. Concerten die door de
vader voor dit doel speciaal werden georganiseerd in o.a. Luik en Aken
werden geen succes. De bedoeling was het behalen van snelle, eclatante
successen door het vertolken van virtuoze paradepaardjes, maar er werd
voorbijgegaan aan het feit of deze doelstelling ook door de zonen werd
gewild en het aansloot bij hun nogal introverte karakters. Vader Franck
besloot, toen César 12 jaar oud was, zelfs naar Parijs te verhuizen, om
de jongens daar verder te laten studeren aan het Conservatoire.
Gelukkig ontving de jonge César in Parijs uitstekend onderricht, iets
waar hij zijn verder leven profijt van zou hebben. Franck ’s docenten
waren er o.a. Anton Reicha (Berlioz' compositieleraar), Leborne
(compositie), Zimmermann (piano) en Benoist (orgel). De onherroepelijke
breuk met vader Franck kwam in 1848, toen César huwde met zijn
leerlinge Félicité Desmousseaux. Franck leefde vanaf dat moment een
vrij teruggetrokken bestaan en voorzag in zijn levensonderhoud door het
geven van privélessen en door zijn betrekkingen als organist aan
diverse Parijse kerken. Van een concertcarriere was geen sprake meer,
al speelde Franck wel op inauguratieconcerten van nieuwe orgels die
door Aristide Cavaillé-Coll waren gebouwd. Vanaf 1857 vinden we hem als
cantor aan de pas gereed gekomen neogotische Sainte-Clotildekerk, waar
hij een jaar later tevens werd benoemd tot organist van het
indrukwekkende Cavaillé-Coll-orgel, dat gedurende Franck's verdere
leven een enorme bron van inspiratie zou blijken. Hier kwamen Franck's
ware kwaliteiten, aansluitend bij zijn introverte, nobele karakter, pas
optimaal tot uiting. De eerste composities van belang waren niet voor
niets orgelwerken. Rond 1860 ontstonden de Six Pièces, met reeds
hoogtepunten als de Grande Pièce Symphonique en de Prélude, Fugue et
Variation. De Parijse Sainte-Clotilde werd een trekpleister van belang.
Ook Franz Liszt bevond zich onder de toehoorders van Franck's
meesterlijke improvisaties na de zondagse hoogmis, een traditie die
zich nasprak. Liszt bewonderde Franck zeer. Omgekeerd is Franck's stijl
door Liszt beïnvloed. Het symfonische gedicht, dat door Liszt werd
ontwikkeld en waarbij de starheid van de sonatevorm werd doorbroken,
werd door vele componisten in dank aanvaard: Saint-Saëns, Dukas,
Smetana, Dvorak, Grieg, Sibelius, Richard Strauss en ook César Franck,
alle schreven zij symfonische gedichten. Franck ontwikkelde daarbij
tevens het zg. cyclische principe, waarbij een bepaald thematisch
materiaal als een soort leidraad door de verschillende delen van een
compositie loopt, daarbij zorgend voor een hechte eenheid. Vanaf 1872,
het jaar dat Franck zijn voormalige orgelleraar Benoist opvolgde als
orgelleraar aan het Parijse conservatorium, neemt de compositorische
scheppingsdrang van eerstgenoemde een hoge vlucht. Allerlei werken van
belang ontsproten uit zijn pen: oratoria (Rédemption, les Béatitudes),
de vioolsonate in E, het kwintet in f, de symfonie in d, symfonische
gedichten (les éolides, le Chasseur maudit, Psyché), de Variations
symphoniques voor orkest en piano. Voor orgel ontstonden de Trois
Pièces in 1878 en de Trois Chorales in 1890, terwijl Franck in dat jaar
ook nog werkte aan de harmoniumbundel l'Organiste, een arbeid die werd
onderbroken door zijn dood, een half jaar na een verkeersongeluk
waarbij hij werd aangereden door een paardentram, een feit waarop
Franck te weinig acht had geslagen. Een griep werd hem in november van
dat jaar fataal en zijn overlijden kwam toch nog vrij onverwacht, omdat
hij tot het laatst toe bezig was met componeren en les geven. De kring
getrouwen van het laatste uur bestond o.a. uit Franck's leerlingen
Chausson, Duparc, Bordes, Lekeu, Vierne, Tournemire en Vincent d'Indy.
Deze waren alle op Franck's begrafenis aanwezig, evenals Widor en
Guilmant. Grote afwezige was de directeur van het Conservatoire,
Ambroise Thomas. Ook het overige Parijse muziekleven hield zich
afzijdig. Zelfs nog in onze tijd wordt Franck door sommige musici
beschouwd als een modulatiemachine, zonder dat men oog heeft voor de
nobele inborst van de componist, diens expressiviteit en diens
vernieuwingsdrang, waaraan Claude Debussy, die nog korte tijd les heeft
gehad van Franck, in weerwil van zijn kritiek op de meester, toch heel
wat te danken heeft. Sommige akkoordwendingen in Franck's late werken
(Psyché) doen Debussiaans aan, of men kan beter zeggen: sommige
wendingen bij Debussy zijn beïnvloed door César Franck’s idioom. Ere
wie ere toekomt!
De
Trois Chorales uit 1890 worden alom beschouwd als Franck's zwanenzang,
diens muzikale en geestelijke testament, waarin een culminatie
plaatsvindt van Franck's compositorische ontwikkeling. Een absoluut
hoogtepunt ook van de westerse orgelcultuur.
Het Eerste Koraal begint met een wijd uitgesponnen cantilene die zich
voortbeweegt op twee niveau's (Grand Orgue en Récit) en die de
koraalmelodie vormt. Na een gevarieerde herhaling, met uitwisseling van
de melodie tussen bas en bovenstem, volgt een tutti-passage die weer
gevolgd wordt door een nieuwe cantilene, nu in mineur. Daarna volgt een
uiterst boeiende doorwerking van het materiaal. Via allerlei modulaties
verhevigt geleidelijk aan de intensiteit als voorbereiding van een
majesteuze, stralende herhaling van de slotfrase van het koraalthema in
E majeur, nu met het volle Grand Choeur.
Het Tweede Koraal is in feite een passacaglia, een eeuwenoude vorm die
reeds door Buxtehude en Bach werd toegepast en waarbij een schrijdend
thema (passacaglia betekent letterlijk: hanenpas), meestal in de bas
maar soms ook in de andere stemmen, steeds wordt herhaald, waarbij zich
een reeks variaties ontspinnen, vergelijkbaar met de reusachtige
omspanning van een brug, waarbij geleidelijk wordt toegewerkt naar het
hoogtepunt. Het middendeel van het tweede koraal is een recitatief,
waarna in de reprise het hoofdthema als fugathema weerklinkt. Hierna
volgt een geleidelijke verdichting van het materiaal die zich ontlaadt
in het hoofdthema in de bovenstem, dat nog een keer met het Grand
Choeur weerklinkt, alvorens op serene wijze uit te monden in de
slotpassage die wij reeds hoorden bij de afsluiting van het eerste
gedeelte en waarbij op schitterende wijze de Voix Humaine wordt
gecombineerd met de dragende Soubasse 32 voet in het pedaal, waarbij de
Tremolo op het zwelwerk voor een hemels effect zorgt.
Het Derde Koraal begint als een soort toccata met figuren die doen denken
aan Bach's Preludium en Fuga in a. Al gauw ontpopt zich het prachtige
koraalthema, dat als rode draad door het stuk heen loopt. In het eerste
deel worden telkens toccatadelen met koraalfrases afgewisseld. Het
middendeel wordt gevormd door een ontroe-rend mooie cantilene, die
geleidelijk aan intensiveert en al modulerend overgaat in een
gigantische climax, waarna op modulerende orgelpunten de toccatafiguren
van het begin worden gecombineerd met het koraalthema. Uiteindelijk
verschijnt als apotheose het koraalthema in de hoofdtoonsoort, gespeeld
met het Grand Choeur.
De harmoniumbundel l'Organiste uit hetzelfde jaar 1890 is helaas
onvoltooid gebleven. De bedoeling was om twaalf suites te creeëren, net
al bij Bach's Wohltemperiertes Klavier oplopend in toonsoort (beginnend
bij c groot en c klein, vervolgens cis groot en klein, etc.) Bij de
suite in as is Franck gestorven. De bundel leent zich zeer goed voor
uitvoering op een kerkorgel, hier is gekozen voor het middelgrote
Pereboom & Leijser-orgel te Elsloo (L). l’Organiste herbergt een
ware schat aan materiaal, waarbij ontroerend mooie Noëls en een
kruislied in het oog springen. Op deze cd is een selectie gemaakt uit
de bundel.
Ton Reijnaerdts (tekst van cd TRA 2005-03)