Charles-Marie Widor |
![]() |
![]() |
Wanneer men spreekt over Charles-Marie Widor, denken veel mensen op de eerste plaats aan diens Toccata van de Vijfde Orgelsymfonie. Dit doet echter weinig recht aan de veelzijdigheid van deze grote persoonlijkheid. Ook al ging zijn grote passie uit naar het orgel, in feite was Widor een universeel mens die als componist vele uiteenlopende genres beoefende. Zo schreef hij naast zijn tien orgelsymfonieën ook diverse symfonieën voor groot orkest, herschreef hij Berlioz' Traité d'Orchestration et d'Instrumentation, later veelvuldig geraadpleegd door Igor Strawinsky; verder componeerde hij liederen, kamermuziek voor wisselende bezettingen, missen, balletmuziek en zelfs opera's. Daarnaast vond hij de energie om zich als secretaris van de Academie des Beaux-Arts in te spannen voor de Franse cultuur in het algemeen en zo viel onder zijn verantwoordelijkheid het vervoer van de belangrijkste schatten van het Louvre naar veiliger locaties gedurende de Eerste Wereldoorlog. Als mens en pedagoog moet Widor een imponerende en grootmoedige persoonlijkheid geweest zijn die opkwam voor zijn medemens in nood. Zo steunde hij de heropening van het ziekenhuis van zijn oud-leerling Albert Schweitzer in Lambarene, dat gedurende de eerdergenoemde oorlog haar poorten had moeten sluiten. Widor's functie als ambassadeur van de kunsten bracht hem in contact met de elite van de toenmalige kunstwereld, terwijl zich onder zijn vrienden toonaangevende vorsten en politici bevonden. Zo bracht koning Alphonso van Spanje Widor een bezoek toen de staatsman Parijs bezocht, als dank voor Widor's inspanningen met betrekking tot de bouw van de Casa Velasquez, een Spaanse tegenhanger van de Villa Medici in Italië, waar getalenteerde kunstenaars door middel van een beurs een paar jaar de tijd kregen om zich verder te bekwamen op hun vakgebied.
Charles-Marie
Widor werd geboren te Lyon in 1844. Ofschoon zijn ouders in Frankrijk
geboren waren, stamt het geslacht Widor oorspronkelijk uit Hongarije.
Het is dank zij Aristide Cavaillé-Coll (1811-1899) dat Widor op jeugdige leeftijd de kans kreeg om zich bij de grote Belgische orgelpedagoog
Nicolaas Lemmens (1823-1881) in Brussel te gaan bekwamen. Zijn
compositieleraar was François-Joseph Fétis (1784-1871), de toenmalige
directeur van het Brussels Conservatorium. De analytische aanpak van
deze laatste met nadruk op de klassieke meesters Bach, Handel, Mozart,
Haydn en Beethoven zou sporen nalaten in de composities van Widor.
Terug in Frankrijk was het wederom de verdienste van Cavaillé-Coll om
zijn protégé in te schakelen bij de talloze inauguratieconcerten van
diens nieuw gebouwde orgels. Zo kon in Frankrijk een sterke opbloei
ontstaan van de orgelcultuur die sinds de Franse Revolutie in 1789
enorm in verval was geraakt door onteigening en afbraak van
kerkgebouwen met de bijbehorende inventaris, waaronder veel orgels van
Clicquot en andere beroemde bouwers. Toen de kerken geleidelijk weer
gingen functioneren was er een grote vraag naar nieuwe orgels en het is
hier dat Cavaillé-Coll op het toneel verschijnt. De man was zich ervan
bewust, dat wilde hij de koningin der instrumenten weer uit de
vergetelheid halen, hij diens mogelijkheden zou moeten uitbreiden en
het orgel voorzien zou moeten worden van een grotere windkracht, zodat
het zich qua klankkracht en mogelijkheden kon meten met het
symfonieorkest van die tijd. Hij maakte gebruik van de nieuwste snufjes
op technisch gebied zoals de Barkerhefboom, waardoor het gekoppelde
manuaalspel bij de opgevoerde winddruk toch mogelijk bleef. Allerlei
verbeteringen werden aangebracht bij de register- en koppeltraktuur,
zoals appèls d'anches. Overblazende
fluiten deden hun intrede. Het een na het andere instrument van
Cavaillé-Coll werd ingewijd, in totaal meer dan 600 in Frankrijk en in
het buitenland. Bij de inwijdingsceremonies leverden de rivalen Franck,
Guilmant, Alkan, Benoist, Dubois, Gigout, Saint-Saëns en ook Widor
broederlijk gezamenlijk hun bijdragen. Cavaillé-Coll bemoeide zich niet
alleen met het vervaardigen van orgels, hij zorgde ook voor (vaak uit
eigen zak betaalde) beurzen aan getalenteerde jonge organisten zoals
Widor, Guilmant, Loret en Mailly, opdat deze zich verder konden
bekwamen bij Nicolaas Lemmens. In dezelfde tijd begon de vruchtbare
periode van titulair-organisten in Parijs, César Franck aan de
Ste.-Clotilde, Camille Saint-Saëns aan the Ste.-Madeleine,
Charles-Marie Widor aan de St.-Sulpice (vanaf 1870), Alexandre Guilmant
aan de église de la Trinité, Eugène Gigout aan de St.-Augustin. De
belangrijkste onder hen waren Franck en Widor.
Widor's Achtste Orgelsymfonie is een mijlpaal in de orgelliteratuur. Nooit eerder was er een orgelwerk gecomponeerd dat zo groots is opgezet en zo typerend is voor het tijdperk van de Industriële Revolutie met al zijn vernieuwingen en expansiedrift. Het is een symfonie in de ware zin van het woord met uiterst knappe contrapuntische hoogstandjes en een grenzeloze beheersing van de vorm. Binnen de eigenlijke symfonie die bestaat uit de eerste drie en de laatste twee delen zijn later twee delen toegevoegd, Prélude en Variations, samen een eenheid vormend binnen het geheel. De Prélude verdween in latere herzieningen van de Symfonie door de componist. Widor was het type componist dat tot aan zijn dood trachtte om eerder gemaakte composities te verbeteren en herwerken, hij was nimmer zelfvoldaan, het kon altijd nog beter. Van sommige orgelsymfonieën bestaan maar liefst vijf verschillende versies! Zo verdween de Prélude weer in latere versies van de Achtste Orgelsymfonie. In Variations bereikt Widor ongekende hoogtepunten op het gebied van het contrapunt en de variatiekunst. Het is bijzonder knap om de toehoorder meer dan twaalf minuten lang te kunnen boeien, zonder dat monotonie op de loer ligt. De symfonie pakt al direct groots uit in het Allegro Risoluto, een sonatevorm waar een diatonisch motief dat verwantschap vertoont met Gregoriaanse gezangen en dat later in gevarieerde vorm nog vaak zal terugkeren (het cyclische principe), onderdeel is van het opbouwen van spanningsvelden die zich op Bruckneriaanse wijze over lange tijdsafstanden uitstrekken om later weer te ontladen, daarbij op uiterst knappe wijze gebruik makend van zweleffecten en terrassendynamiek, terwijl het pedaalspel tot grote hoogte ontwikkeld is. Technisch gezien is het werk veeleisend, de pianistieke invloed van Franz Liszt is bespeurbaar. Toch hebben we hier te maken met een orgelwerk dat het best tot zijn recht komt op een groot instrument als dat van de Saint-Sulpice te Parijs, waar Widor 63 jaar lang (!) tot op hoge leeftijd werkzaam was. De grandeur en briljantie van het Allegro risoluto keert terug in de Variations en in de Finale. Alle mogelijkheden van het Cavaillé-Collorgel worden uitgebuit zoals het gebruik van 32-voetsregisters, appèls d'anches, solostemmen. In contrast met de dynamische (bijna explosieve) geladenheid bij deze delen staan het verfijnde Moderato Cantabile (deel 2) en het verstilde Adagio (deel 6), waar solostemmen het woord voeren in ontroerend mooie cantilenes. Hier is Widor's stijl tot volle rijpheid gekomen en heet hij het niveau bereikt van zijn grote collega César Franck. Ook in de langzame delen is het gebruik van de contrapuntiek heel knap, al vergt dit soms het uiterste van de vertolker, wanneer deze bijvoorbeeld op drie manualen tegelijk moet spelen met daaronder ook nog eens een zelfstandige pedaalpartij. Het karakter van het Moderato Cantabile is heel lieflijk, met een fraai gebruik van de Voix Celestes. Dezelfde sereniteit vindt men ook in het Adagio, al is de stemming daar nogal zwaarbeladen, men voelt er al de verdieping die men aantreft in de Symphony Gotique en de Symphony Romane. Het middendeel van het Adagio is een soort fuga die op knappe wijze weer terugvoert naar de cantilene, op lang aangehouden orgelpunten. Opmerkelijk bij deze symfonie is het gebruik van klassieke vormen zoals sonatevorm, preludium, fuga, passacaglia. Een canon treft men aan in het Allegro (deel 3), een virtuoos stuk met scherzotrekken. De canon van het begin keert na een soort doorwerking terug bij de reprise, als dialoog tussen bovenstem en pedaalstem en wordt gevolgd door een spitsvondige coda. De grandeur die de luisteraar aan het begin van de symfonie overrompelde, keert verhevigd terug bij de Finale, die net als het eerste deel opent met een fanfareachtige figuur en die rondotrekken vertoont. Het hoofdthema getuigt van de bravoure en trots die de componist ongetwijfeld uitstraalde bij vertolkingen van eigen werk. Op gedurfde en grootse wijze wordt de symfonie afgesloten door deze Finale. De laatste bladzijde heeft enkele uiterst wrang klinkende passages met scherpe dissonanten die reeds vooruitlopen op de volgende generatie, hetgeen verwondert wanneer men beseft dat deze symfonie reeds vóór of in 1887 geschreven moet zijn. In dat jaar verscheen de tweede set orgelsymfonieën, Opus 42, nrs. 5-8. De eerste set, Opus 13, met de nrs. 1-4 was verschenen in 1872. Het duurde bij de uitkomst van Opus 42 nog een halve eeuw voordat deze grote geest zijn laatste adem uitblies (1937). Diens oud-leerling en protégé Louis Vierne stierf in hetzelfde jaar, twee jaar later gevolgd door een andere begaafde oud-leerling, Charles Tournemire. Het einde van een glorieus tijdperk.
Ton Reijnaerdts (tekst van cd TRA 2000-03)
Widor's derde Orgelsymfonie zoals wij die thans kennen is niet een werk dat in één keer tot stand gekomen maar is in feite het resultaat van verscheidene revisies van eerder uitgegeven versies. In 1872 verscheen Widor's eerste set orgelsymfonieën met de nrs. 1 t/m 4, als Opus 13, bij muziekuitgever Maho. In 1887 werd Opus 13 opnieuw uitgegeven door uitgever Hamelle, samen met het latere Opus 42 : de orgelsymfonieën nrs. 5 t/m 8. De eerdere symfonieën werden daarbij gereviseerd, hetgeen vooral voor de Derde Symfonie gevolgen had. In de versie van 1872 had het werk vijf delen: Prélude, Menuetto, Marcia, Andantino en Fugue, in 1887 kwam daarbij als zesde deel de Finale, terwijl de Marcia werd uitgebreid en verder enkele correcties in de overige delen werden aangebracht. Op latere leeftijd bleef Widor - de perfectionist - doorgaan met het aanbrengen van correcties in zijn werk, hetgeen betekende dat de Finale na de revisies uit 1901, 1918 en 1927 een totaal ander stuk was dan die van 1887. Slechts thematisch materiaal uit de eerste versie werd overgenomen, de ontwikkeling van dit materiaal is in de latere herziening van geheel andere aard en doet denken aan de gerijpte werken van Widor op leeftijd. Het typische karakter van orgels van Cavaillé-Coll met hun weidse, massieve koren van grondstemmen; hun orkestrale klankpartijen van tongwerken; hun majestueuze en imposante tutti; hun sonore solostemmen zoals overblazende fluiten, zachte strijkers en specifieke tongwerken, komt al direct bij de Prélude ideaal tot zijn recht. In het geladen, serieuze begin van de symfonie hoort men hier en daar schaduwen uit vervlogen tijden waaruit blijkt dat Widor het oeuvre van met name J.S. Bach goed beheerst heeft (Widor schreef het voorwoord voor Albert Schweizer's Bach-biografie en voerde samen met de door hem zelf opgerichte vereniging Concordia o.a. de Mattheus-passie uit), al is het idioom hier van een andere orde. Het tweede deel, het Minuetto, straalt een serene rust uit en verwijst evenals het eerste deel naar oudere vormen en invloeden. Het stuk is knap geschreven qua stemvoering en inventiviteit. Mooi ingetogen is het middendeel, de cantilenes worden door tongwerken uitgevoerd (Basson-hautbois resp. Trompette) en begeleid door zachte fluitstemmen in manuaal en pedaal. Na het kamermuziekachtige Minuetto volgt genoemde Marcia, een imponerend stuk dat een enorme grandeur uitstraalt en dat in de latere versies melodisch aan kracht gewonnen heeft. Hierna weerklinkt het verstilde Adagio, dat qua vorm een canon is, die op knappe wijze door verwante toonsoorten heen moduleert. Het slot van de symfonie wordt zoals gezegd in de laatste, hier vertolkte versie, gevormd door de later toegevoegde Finale. Dit is een wervelend, virtuoos stuk met veel dynamische contrasten. De meeste crescendo-effecten worden gerealiseerd door zweleffecten op het Récit en door manuaalwisselingen, geregistreerd wordt er slechts weinig. Bij de orgelbouwer Cavaillé-Coll was het Récit-klavier een bij uitstek expressief deel van het orgel waar men door het openen en sluiten van lamellen in een houten kast grote dynamische effecten kon realiseren. De Finale in de versie van 1927 is een van de hoogtepunten in het orgeloeuvre van Widor. Er heerst een zeldzaam evenwicht in structuur en gebruikt materiaal. De organist beheerst in zijn eentje een heel orkest van orgelpijpen, hetgeen door Cavaillé-Coll nog werd bevorderd door het gebruik van treden voor het oproepen van de tongwerken (appel d'anches) en andere speelhulpen.
Ton Reijnaerdts (tekst van cd TRA 2003-02)